1 In het zevenentwintigste jaar van Jerobeam, de koning van Israël, werd Azarja koning, de zoon van Amasja, de koning van Juda.
2 Hij was zestien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde tweeënvijftig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jekolja; zij was uit Jeruzalem.
3 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren, geheel zoals zijn vader Amasja gedaan had.
4 Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten.
5 De Here sloeg de koning, zodat hij melaats was tot de dag van zijn dood, en hij woonde in een afgezonderd huis, terwijl Jotam, de zoon des konings, het paleis beheerde en het volk des lands bestuurde.