2 Hij was zestien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde tweeënvijftig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jekolja; zij was uit Jeruzalem.
3 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren, geheel zoals zijn vader Amasja gedaan had.
4 Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten.
5 De Here sloeg de koning, zodat hij melaats was tot de dag van zijn dood, en hij woonde in een afgezonderd huis, terwijl Jotam, de zoon des konings, het paleis beheerde en het volk des lands bestuurde.
6 Het overige van de geschiedenis van Azarja, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda?
7 Azarja ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem bij zijn vaderen in de stad Davids; zijn zoon Jotam werd koning in zijn plaats.
8 In het achtendertigste jaar van Azarja, de koning van Juda, werd Zekarja, de zoon van Jerobeam, koning over Israël te Samaria; hij regeerde zes maanden.