10 Daarom sprak de Here door zijn knechten, de profeten, aldus:
11 Aangezien Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, bedreef hij meer kwaad dan al wat de Amorieten gedaan hebben, die vóór hem geweest zijn; ook Juda heeft hij door zijn afgoden doen zondigen.
12 Daarom, zo zegt de Here, de God van Israël: Zie, Ik breng onheil over Jeruzalem en Juda, waardoor allen die ervan horen, beide oren zullen tuiten;
13 en Ik zal aan Jeruzalem het meetsnoer aanleggen, dat Ik aan Samaria, en het paslood dat Ik aan het huis van Achab aangelegd heb, en Ik zal Jeruzalem uitvegen, zoals men een schotel uitveegt; heeft men hem uitgeveegd, dan keert men hem ondersteboven.
14 Ik zal het overschot van mijn erfdeel verwerpen, en hen geven in de macht van hun vijanden, zodat zij worden ten buit en tot plundering voor al hun vijanden;
15 omdat zij gedaan hebben wat kwaad is in mijn ogen en Mij gedurig hebben gekrenkt, van de dag af, waarop hun vaderen uit Egypte zijn getrokken tot op de huidige dag.
16 Ook vergoot Manasse zoveel onschuldig bloed, dat hij Jeruzalem daarmee vulde van het ene einde tot het andere; nog boven de zonde die hij Juda had doen bedrijven, waardoor het deed wat kwaad is in de ogen des Heren.