7 Hij plaatste ook een beeld van Asjera, dat hij gemaakt had, in het huis, waarvan de Here gezegd had tot David en diens zoon Salomo: In dit huis, hier in Jeruzalem, dat Ik verkoren heb uit al de stammen van Israël, zal Ik mijn naam vestigen tot in eeuwigheid;
8 Ik zal Israëls voet niet meer doen wijken van het land dat Ik aan hun vaderen gegeven heb, indien zij slechts naarstig doen naar al wat Ik hun geboden heb, en naar de gehele wet, die mijn knecht Mozes hun geboden heeft.
9 Maar zij luisterden niet; want Manasse verleidde hen, zodat zij meer kwaad deden dan de volken die de Here vóór de Israëlieten had verdelgd.
10 Daarom sprak de Here door zijn knechten, de profeten, aldus:
11 Aangezien Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, bedreef hij meer kwaad dan al wat de Amorieten gedaan hebben, die vóór hem geweest zijn; ook Juda heeft hij door zijn afgoden doen zondigen.
12 Daarom, zo zegt de Here, de God van Israël: Zie, Ik breng onheil over Jeruzalem en Juda, waardoor allen die ervan horen, beide oren zullen tuiten;
13 en Ik zal aan Jeruzalem het meetsnoer aanleggen, dat Ik aan Samaria, en het paslood dat Ik aan het huis van Achab aangelegd heb, en Ik zal Jeruzalem uitvegen, zoals men een schotel uitveegt; heeft men hem uitgeveegd, dan keert men hem ondersteboven.