2 Koningen 23:12-18 NBG51

12 De altaren op het dak, bij de bovenzaal van Achaz, die de koningen van Juda gemaakt hadden, alsmede de altaren die Manasse gemaakt had in de twee voorhoven van het huis des Heren, haalde de koning omver; hij bracht het puin vandaar weg en wierp het in de beek Kidron.

13 De hoogten ten oosten van Jeruzalem, ten zuiden van de berg der Verwoesting, welke Salomo, de koning van Israël, gebouwd had voor Astoret, de gruwel der Sidoniërs, voor Kemos, de gruwel van Moab, en voor Milkom, de afschuw der Ammonieten, ook die verontreinigde de koning.

14 Hij verbrijzelde de gewijde stenen, hieuw de gewijde palen om en wierp die plaats vol met mensenbeenderen.

15 Ook het altaar te Betel – de offerhoogte welke Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen, gemaakt had – ook dat altaar, die hoogte, haalde hij omver; hij verbrandde de hoogte, verpulverde ze tot stof en verbrandde de gewijde paal.

16 En toen Josia zich omkeerde en de graven zag, die daar op de berg waren, liet hij de beenderen uit de graven halen, verbrandde die op het altaar en verontreinigde dit, naar het woord des Heren, dat de man Gods verkondigd had, die deze dingen aangekondigd heeft.

17 Voorts zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik daar zie? En de lieden van de stad zeiden tot hem: Het is het graf van de man Gods, die uit Juda gekomen is en deze dingen tegen het altaar van Betel aangekondigd heeft, welke gij volbracht hebt.

18 En hij zeide: Hem moet gij met rust laten, niemand store zijn gebeente. Zo liet men zijn gebeente onaangeroerd, samen met het gebeente van de profeet die uit Samaria gekomen was.