2 En de Here zond tegen hem de benden der Chaldeeën, en die van Aram, Moab en de Ammonieten; Hij zond hen tegen Juda om het te gronde te richten, volgens het woord dat de Here gesproken had door zijn knechten, de profeten.
3 Waarlijk, dit overkwam Juda naar het woord des Heren, die het van zijn aangezicht wilde wegdoen, wegens alle zonden die Manasse gedaan had,
4 en ook wegens het onschuldige bloed dat hij vergoten had; hij had immers Jeruzalem gevuld met onschuldig bloed. De Here wilde dat niet vergeven.
5 Het overige van de geschiedenis van Jojakim en al wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda?
6 Jojakim ging bij zijn vaderen te ruste en zijn zoon Jojakin werd koning in zijn plaats.
7 De koning van Egypte trok niet weer op buiten zijn land; want de koning van Babel had alles veroverd wat aan de koning van Egypte had toebehoord, van de Beek van Egypte af tot de rivier de Eufraat toe.
8 Jojakin was achttien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. Zijn moeder heette Nechusta; zij was een dochter van Elnatan uit Jeruzalem.