14 Ook de potten, de scheppen, de messen, de schalen en al het koperen gereedschap, waarmede men de dienst verrichtte, namen zij mee.
15 En de vuurpannen, de sprengbekkens, al wat van goud en van zilver was, nam de bevelhebber van de lijfwacht mee.
16 De twee zuilen, de éne zee en de onderstellen die Salomo voor het huis des Heren gemaakt had – er was geen wegen aan het koper van al deze voorwerpen.
17 Achttien el was de hoogte van de éne zuil; daarop rustte een koperen kapiteel, en de hoogte van het kapiteel bedroeg drie el, en rondom bovenaan het kapiteel was een geheel koperen vlechtwerk aangebracht, versierd met granaatappelen. En evenzo was het met het vlechtwerk aan de tweede zuil.
18 Toen nam de bevelhebber van de lijfwacht de opperpriester Seraja, de tweede priester Sefanja, en de drie dorpelwachters;
19 en uit de stad nam hij één hoveling, die het bevel had over de krijgslieden, en vijf mannen uit de onmiddellijke omgeving van de koning, die in de stad aangetroffen werden, en de schrijver van de legeroverste, die het volk des lands tot de krijgsdienst opriep, en zestig mannen uit het volk des lands, die binnen de stad aangetroffen werden.
20 Dezen nam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, en hij bracht hen tot de koning van Babel te Ribla;