1 Naäman, de legeroverste van de koning van Aram, was zeer gezien bij zijn heer en stond in hoge gunst, want door hem had de Here een overwinning aan Aram geschonken. Maar deze man, een krijgsheld, was melaats.
2 De Arameeërs nu waren eens in benden uitgetrokken en hadden een jong meisje uit het land van Israël gevangen meegevoerd; zij was in dienst van Naämans vrouw.
3 En zij zeide tot haar meesteres: Och, was mijn heer maar bij de profeet in Samaria, dan zou deze hem wel van zijn melaatsheid verlossen.
4 Toen kwam hij en deelde het aan zijn heer mee: Zo en zo heeft het meisje uit het land van Israël gesproken.