16 Maar hij zeide: Zo waar de Here leeft, in wiens dienst ik sta, ik neem niets aan. En, hoewel hij bij hem aandrong, dat hij iets zou aannemen, bleef hij weigeren.
17 Toen zeide Naäman: Indien dan niet, laat aan uw knecht een last aarde geven zoveel als een span muildieren kan dragen. Want uw knecht zal geen brandoffer of slachtoffer meer brengen aan andere goden dan aan de Here.
18 Maar moge de Here dit aan uw knecht vergeven: wanneer mijn heer in de tempel van Rimmon komt om zich aldaar neer te buigen, terwijl hij op mijn arm leunt, zodat ik mij in de tempel van Rimmon moet neerbuigen – als ik mij dan neerbuig in de tempel van Rimmon, moge de Here deze zaak aan uw knecht vergeven.
19 En hij zeide tot hem: Ga in vrede.Toen hij een eindweegs van hem was weggegaan,
20 dacht Gechazi, de knecht van Elisa, de man Gods: Zie, daar heeft mijn heer deze Arameeër Naäman ontzien door niets van hem aan te nemen van wat hij had meegebracht! Zo waar de Here leeft, ik snel hem achterna en neem iets van hem aan.
21 Dus ging Gechazi Naäman achterna. Toen Naäman zag, dat iemand hem achterna snelde, sprong hij van de wagen af hem tegemoet en zeide: Is het wel?
22 En hij antwoordde: Ja. Mijn heer heeft mij gezonden met deze boodschap: Zie, zojuist zijn twee jonge mannen uit de profeten tot mij gekomen van het gebergte Efraïm. Geef hun toch een talent zilver en twee bovenklederen.