3 Toen zeide een: Wees zo goed en ga met uw knechten mee. Hij zeide: Ik ga mee.
4 En hij ging met hen mee. Als zij bij de Jordaan gekomen waren, velden zij bomen.
5 En, terwijl een van hen een stam velde, viel het ijzer in het water; en hij slaakte een kreet en riep: Ach, mijn heer, het was geleend!
6 Maar de man Gods zeide: Waar is het gevallen? En toen hij hem de plaats gewezen had, sneed hij een stuk hout af, wierp het daarheen en deed het ijzer bovendrijven.
7 En hij zeide: Neem het op. Hij strekte zijn hand uit en greep het.
8 De koning van Aram was in oorlog met Israël. Hij beraadslaagde met zijn dienaren: Op die en die plaats zal mijn legerkamp zijn.
9 Maar de man Gods zond aan de koning van Israël de boodschap: Neem u in acht niet langs die plaats te trekken, want de Arameeërs zijn daarheen afgedaald.