6 Want de Here had het leger der Arameeërs een geluid doen horen van wagens en paarden, het geluid van een grote legermacht, zodat zij tot elkander zeiden: Zie, de koning van Israël heeft tegen ons de koningen der Hethieten en van Misraïm gehuurd om ons te overvallen.
7 Daarom waren zij opgesprongen en in de avondschemering gevlucht en hadden hun tenten achtergelaten, ook hun paarden, hun ezels, de hele legerplaats zoals die was; zij waren gevlucht om hun leven te redden.
8 Toen deze melaatsen aan de buitenrand van de legerplaats gekomen waren, gingen zij een tent binnen, aten en dronken, namen zilver, goud en klederen eruit weg, en gingen heen en verborgen het. Daarna gingen zij weer een andere tent binnen, namen er (allerlei) uit weg, gingen heen en verborgen het.
9 Toen zeiden zij tot elkander: Wij doen niet goed; deze dag is een dag van blijde boodschap, en wij houden ons stil. Indien wij wachten tot het morgenlicht, dan zal ons straf treffen. Welaan dan, laten wij heengaan en het in het koninklijk paleis melden.
10 Daarop kwamen zij en riepen de poortwacht van de stad aan en meldden hun: Wij kwamen bij de legerplaats der Arameeërs, en zie, daar was niemand, zelfs geen menselijk geluid; maar de paarden waren vastgebonden en de ezels vastgebonden; en de tenten stonden er als tevoren.
11 De poortwachters riepen en meldden het binnen in het koninklijk paleis.
12 De koning stond in de nacht op en zeide tot zijn dienaren: Ik wil u vertellen wat de Arameeërs ons gedaan hebben. Zij weten, dat wij honger lijden; nu zijn zij uit de legerplaats weggetrokken om zich in het veld te verbergen, denkende: Wanneer zij de stad uitgaan, zullen wij hen levend grijpen en de stad binnenkomen.