27 Toen Achazja, de koning van Juda, dat zag, vluchtte hij in de richting van Bet-Haggan. Maar Jehu achtervolgde hem en beval: Hem ook! Schiet hem neer op zijn wagen! (En zij raakten hem) op de helling naar Gur bij Jibleam; hij vluchtte naar Megiddo en stierf daar.
28 Zijn dienaren vervoerden hem op een wagen naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf bij zijn vaderen, in de stad Davids.
29 Achazja nu was koning geworden over Juda in het elfde jaar van Joram, de zoon van Achab.
30 Jehu kwam te Jizreël. Toen Izebel dit vernomen had, beschilderde zij haar ogen met zwart en versierde haar hoofd, en zij keek uit het venster.
31 Toen Jehu de poort binnenkwam, riep zij: Is het wel met Zimri, de moordenaar van zijn heer?
32 En hij hief zijn gelaat op naar het venster en zeide: Wie is op mijn hand? Wie? En toen twee, drie hovelingen hem aankeken,
33 gebood hij: Werpt haar naar beneden! En zij wierpen haar naar beneden, zodat haar bloed rondspatte tegen de muur en tegen de paarden, en hij vertrapte haar.