7 Gij zult het huis van uw heer Achab slaan, opdat Ik het bloed van mijn knechten, de profeten, ja, het bloed van alle knechten des Heren aan Izebel wreke.
8 En het gehele huis van Achab zal omkomen; Ik zal van Achab al wat mannelijk is uitroeien, allen in Israël van hoog tot laag;
9 dan zal Ik met het huis van Achab evenzo handelen als met dat van Jerobeam, de zoon van Nebat, en dat van Basa, de zoon van Achia;
10 en Izebel zullen de honden verslinden op de akker te Jizreël, en niemand zal haar begraven. Toen opende hij de deur en vluchtte weg.
11 Daarna kwam Jehu naar buiten bij de dienaren van zijn heer en een hunner zeide tot hem: Is alles wel? Waarom is deze waanzinnige tot u gekomen? En hij antwoordde hun: Gij kent immers de man en zijn gepraat.
12 En zij riepen: Leugens! Deel het ons toch mee. Toen zeide hij: Zo en zo heeft hij tot mij gesproken: aldus spreekt de Here: Ik zalf u tot koning over Israël.
13 Daarop nam ieder haastig zijn kleed en spreidde het voor zijn voeten op de treden van de trap; zij bliezen op de hoorn en riepen: Jehu is koning!