14 Daarop zeide David tot hem: Hoe? Hebt gij u niet ontzien, uw hand uit te steken om de gezalfde des Heren om te brengen?
15 Toen riep David een van zijn jongemannen en gebood: Treed nader, stoot hem neer. Deze sloeg hem, zodat hij stierf.
16 En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd, want uw eigen mond heeft tegen u getuigd, doordat gij gezegd hebt: ik heb de gezalfde des Heren gedood.
17 En David zong dit klaaglied over Saul en zijn zoon Jonatan,
18 en hij gaf bevel, de Judeeërs (dit lied van) de boog te leren; zie, het is geschreven in het Boek des Oprechten.
19 Het sieraad, o Israël – op uw hoogten ligt het verslagen!Hoe zijn de helden gevallen!
20 Verkondigt het niet te Gat,boodschapt het niet op de straten van Askelon,opdat de dochters der Filistijnen zich niet verheugen,opdat de dochters der onbesnedenen niet jubelen!