27 Maar toen Absalom er bij hem op aandrong, liet hij Amnon en al de zonen van de koning met hem meegaan.
28 Absalom nu gaf zijn knechten het bevel: Ziet toch, als het hart van Amnon vrolijk is van de wijn en ik tot u zeg: slaat Amnon dood, dan moet gij hem doden. Vreest niet. Ik heb het u toch bevolen? Weest sterk; weest kloeke mannen!
29 En de knechten van Absalom deden met Amnon, zoals Absalom bevolen had. Toen stonden al de zonen van de koning op, zij bestegen allen hun muildieren en vluchtten.
30 Zij waren nog onderweg, toen het gerucht David bereikte: Absalom heeft al de zonen van de koning doodgeslagen, niet één van hen is overgebleven.
31 Toen stond de koning op, scheurde zijn klederen en legde zich neder op de grond; en al zijn dienaren stonden met gescheurde klederen bij hem.
32 Maar Jonadab, de zoon van Sima, de broeder van David, nam het woord en zeide: Mijn heer denke niet, dat men al de jonge mannen, al de zonen van de koning, gedood heeft; alleen Amnon is dood, want dat was op Absaloms gelaat te lezen van de dag af, dat hij zijn zuster Tamar onteerd heeft.
33 Nu dan, mijn heer de koning late deze gedachte in zijn hart niet toe, dat al de zonen van de koning dood zouden zijn, want Amnon alleen is dood.