3 Nu had Amnon een vriend, Jonadab geheten, de zoon van Sima, de broeder van David; en Jonadab was een zeer schrander man.
4 Deze zeide tot hem: Waarom, o koningszoon, ziet gij er elke morgen zo bedrukt uit? Zoudt gij het mij niet meedelen? En Amnon zeide tot hem: Ik heb Tamar, de zuster van mijn broeder Absalom lief.
5 Toen zeide Jonadab tot hem: Leg u te bed en houd u ziek. Wanneer uw vader u dan komt bezoeken, dan moet gij tot hem zeggen: laat toch mijn zuster Tamar komen om mij te eten te geven. Als zij dan voor mijn ogen het voedsel bereidt, zodat ik het zien kan, dan zal ik dat uit haar hand eten.
6 Daarop ging Amnon te bed liggen en hield zich ziek. Toen de koning hem kwam bezoeken, zeide Amnon tot de koning: Laat toch mijn zuster Tamar komen om voor mijn ogen een paar koeken te bakken, dat ik die uit haar hand ete.
7 Toen zond David aan Tamar in het paleis de boodschap: Ga naar het huis van uw broeder Amnon en bereid hem voedsel.
8 Toen ging Tamar naar het huis van haar broeder Amnon, die te bed lag, en zij nam deeg, kneedde het, maakte er voor zijn ogen koeken van en bakte ze.
9 Daarop nam zij de pan en diende ze voor hem op, maar Amnon weigerde te eten en zeide: Laat iedereen bij mij weggaan. Toen ging iedereen bij hem weg.