7 Toen zond David aan Tamar in het paleis de boodschap: Ga naar het huis van uw broeder Amnon en bereid hem voedsel.
8 Toen ging Tamar naar het huis van haar broeder Amnon, die te bed lag, en zij nam deeg, kneedde het, maakte er voor zijn ogen koeken van en bakte ze.
9 Daarop nam zij de pan en diende ze voor hem op, maar Amnon weigerde te eten en zeide: Laat iedereen bij mij weggaan. Toen ging iedereen bij hem weg.
10 Daarop zeide Amnon tot Tamar: Breng mij het eten in de slaapkamer, opdat ik het uit uw hand ete. En Tamar nam de koeken die zij bereid had, en bracht die aan haar broeder Amnon in de slaapkamer.
11 Toen zij hem het eten aanreikte, greep hij haar vast en zeide tot haar: Kom, ga bij mij liggen, mijn zuster.
12 Maar zij zeide tot hem: Neen, mijn broeder, onteer mij niet, want zo iets doet men niet in Israël; doe toch niet zulk een schandelijke dwaasheid.
13 En ik, waarheen zou ik met mijn schande gaan? En gij, gij zoudt in Israël voor een dwaas gehouden worden. Nu dan, spreek toch met de koning, want hij zal u mij niet weigeren.