3 dan zeide Absalom tot hem: Zie, uw zaken zijn goed en recht, maar van de zijde des konings is er niemand die naar u luistert.
4 Ook zeide Absalom: Stelde men mij maar als rechter in het land aan! Dan zou ieder die een geding of een rechtszaak heeft, tot mij komen, en ik zou hem recht verschaffen.
5 Wanneer iemand naderde om zich voor hem neer te buigen, dan strekte hij zijn hand uit, greep hem en kuste hem.
6 Op deze wijze deed Absalom met alle Israëlieten die om recht tot de koning kwamen, en zo stal Absalom het hart der mannen van Israël.
7 Na vier jaren vroeg Absalom de koning: Laat mij toch gaan, opdat ik te Hebron de gelofte betale, die ik de Here gedaan heb.
8 Want uw knecht heeft, toen ik in Gesur, in Aram, woonde, de gelofte gedaan: indien de Here mij werkelijk naar Jeruzalem terugbrengt, dan zal ik de Here vereren.
9 Daarop antwoordde hem de koning: Ga in vrede. Toen stond hij op en ging naar Hebron.