1 Toen David een eindweegs voorbij de top was getrokken, kwam Siba, de knecht van Mefiboset, hem tegemoet met een paar gezadelde ezels, beladen met tweehonderd broden, honderd rozijnenkoeken, honderd rijpe vruchten en een kruik wijn.
2 En de koning vroeg Siba: Wat wilt gij daarmee? Siba antwoordde: De ezels zijn voor het koninklijk huis om op te rijden; het brood en de vruchten voor de dienaren om te eten; en de wijn om in de woestijn gedronken te worden door hen die vermoeid raken.
3 Daarop sprak de koning: En waar is de zoon van uw heer? Siba antwoordde de koning: Zie, hij blijft te Jeruzalem, want hij heeft gezegd: heden zal het huis Israëls mij het koninkrijk van mijn vader teruggeven.
4 Toen sprak de koning tot Siba: Dan is al wat Mefiboset bezit, van u. En Siba zeide: Ik buig mij neer; blijf mij uw gunst betonen, mijn heer de koning.