10 Maar de koning sprak: Wat heb ik met u te doen, zonen van Seruja? Laat hem mij maar vervloeken! Wanneer de Here tot hem zegt: vervloek David, – wie zal dan zeggen: waarom doet gij dat?
11 Ook zeide David tot Abisai en tot al zijn dienaren: Zie, mijn eigen zoon staat mij naar het leven, hoeveel te meer dan nu deze Benjaminiet! Laat hem met rust en laat hij mij vervloeken, want de Here heeft het hem gezegd.
12 Misschien zal de Here op mijn ellende letten en mij het goede schenken in plaats van zijn vervloeking van deze dag.
13 En David ging met zijn mannen verder, terwijl Simi op de berghelling tegenover hem voortliep, en onder het gaan vervloekingen uitsprak, met stenen naar hen wierp en stof opjoeg.
14 Vermoeid kwamen de koning en al het volk dat bij hem was, op een plek, waar zij rust namen.
15 Absalom nu en al het volk, al de mannen van Israël, waren te Jeruzalem gekomen, en Achitofel was bij hem.
16 Toen de Arkiet Chusai, de vriend van David, bij Absalom kwam, zeide Chusai tot hem: Leve de koning! Leve de koning!