4 Toen sprak de koning tot Siba: Dan is al wat Mefiboset bezit, van u. En Siba zeide: Ik buig mij neer; blijf mij uw gunst betonen, mijn heer de koning.
5 Toen koning David bij Bachurim gekomen was, kwam vandaar een man uit het geslacht van het huis van Saul; hij heette Simi en was de zoon van Gera. Onder het uitspreken van vervloekingen kwam hij nader.
6 En hij wierp met stenen naar David en naar alle dienaren van koning David, ofschoon al het volk en alle helden rechts en links van hem liepen.
7 Terwijl hij zijn vervloekingen uitte, sprak Simi, aldus: Ga weg, ga weg, bloedvergieter, nietswaardige!
8 De Here vergeldt u al het bloed van het huis van Saul, in wiens plaats gij koning geworden zijt, de Here geeft het koningschap aan uw zoon Absalom; zie, gij zijt nu in de ellende, omdat gij een bloedvergieter zijt.
9 Toen zeide Abisai, de zoon van Seruja, tot de koning: Waarom vervloekt deze dode hond mijn heer de koning? Laat mij toch naar de overkant gaan en hem het hoofd afhouwen.
10 Maar de koning sprak: Wat heb ik met u te doen, zonen van Seruja? Laat hem mij maar vervloeken! Wanneer de Here tot hem zegt: vervloek David, – wie zal dan zeggen: waarom doet gij dat?