4 Daarop zeide de koning tot hen: Wat u goeddunkt, zal ik doen. Toen ging de koning terzijde van de poort staan en al het volk trok uit, in afdelingen van honderd en van duizend.
5 En de koning beval Joab, Abisai en Ittai: Behandelt de jongeling, Absalom, met zachtheid. En al het volk hoorde, wat de koning ten aanzien van Absalom aan alle oversten beval.
6 Toen trok het volk het veld in, Israël tegemoet, en het kwam tot een strijd in het woud van Efraïm.
7 En het volk van Israël werd daar door de knechten van David verslagen, het werd daar op die dag een grote slachting: twintigduizend.
8 De strijd breidde zich daar over de gehele streek uit, en het woud verteerde die dag meer van het volk dan het zwaard verteerd had.
9 De knechten van David troffen Absalom aan, terwijl deze op een muildier reed. Toen het muildier onder de dichte takken van een grote terebint kwam, raakte zijn hoofd vast in de terebint, zodat hij tussen hemel en aarde bleef hangen; en het muildier liep onder hem weg.
10 Iemand zag dit en ging Joab het meedelen; hij zeide: Zie, ik heb Absalom aan een terebint zien hangen.