18 en men was overgetrokken om het huis van de koning over te zetten, en te doen wat hem behaagde. Simi nu, de zoon van Gera, wierp zich voor de koning neer, toen deze de Jordaan zou overtrekken,
19 en zeide tot de koning: Mijn heer rekene mij de ongerechtigheid niet toe, en gedenke toch niet wat uw knecht misdreven heeft op de dag, toen mijn heer de koning uit Jeruzalem wegging; laat de koning er toch geen acht meer op slaan.
20 Want uw knecht weet, dat hij gezondigd heeft; en zie, ik ben heden van het gehele huis van Jozef de eerste die gekomen is, om mijn heer de koning tegemoet te gaan.
21 Toen nam Abisai, de zoon van Seruja, het woord, en vroeg: Moet Simi hiervoor niet ter dood gebracht worden, dat hij de gezalfde des Heren vervloekt heeft?
22 Maar David zeide: Wat heb ik met u te doen, zonen van Seruja, dat gij thans mijn tegenstanders zijt? Zou heden iemand in Israël ter dood gebracht worden? Ik weet immers, dat ik heden weer koning over Israël ben.
23 Daarop zeide de koning tot Simi: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer het hem.
24 Ook Mefiboset, de zoon van Saul, was de koning tegemoet gekomen. Hij had zijn voeten en zijn baard niet verzorgd en zijn klederen niet gewassen van de dag af, dat de koning weggegaan was, tot op de dag dat hij behouden terugkwam.