1 Dit zijn de laatste woorden van David:Spreuk van David, de zoon van Isaï,en spreuk van de man die hoog geplaatst is,de gezalfde van Jakobs God,de liefelijke in Israëls lofzangen.
2 De Geest des Heren spreekt door mij,zijn woord is op mijn tong;
3 Israëls God spreekt,Israëls Rots zegt tot mij:Een rechtvaardige heerser over de mensen,een heerser in de vreze Gods,
4 hij is als het morgenlicht bij het opgaan der zon,een morgen zonder wolken:door de glans na de regenspruit jong groen uit de aarde.
5 Maar niet alzo mijn huis bij God!Toch heeft Hij mij een eeuwig verbond gegeven,geordend in alles en verzekerd.Want al mijn heil en alle welbehagen,zou Hij die niet laten uitspruiten?
6 Doch de nietswaardigen – zij zijn allen als verstrooide doornen;voorwaar, zij worden niet met de hand aangevat:
7 moet iemand ze aanraken,dan voorziet hij zich van ijzer of lansschacht,en met vuur worden zij op de plaats zelf geheel verbrand!