14 David bevond zich toen in de vesting en een wachtpost der Filistijnen lag toen in Betlehem.
15 En er kwam een verlangen bij David op en hij zeide: O, dat iemand mij water te drinken gaf uit de put van Betlehem, die bij de poort is!
16 Toen braken die drie helden door het leger der Filistijnen heen, schepten water uit de put van Betlehem, die bij de poort is, namen het mee en brachten het naar David. Maar deze wilde het niet drinken, doch plengde het voor de Here,
17 en zeide: Het zij verre van mij, Here, dat ik dit zou doen! Is dit niet het bloed van de mannen die met gevaar voor hun leven gegaan zijn? En hij wilde het niet drinken. Dit hebben de drie helden gedaan.
18 Abisai, de broeder van Joab, de zoon van Seruja, was het hoofd van de drie. En hij zwaaide zijn speer over driehonderd verslagenen; hij had groot aanzien onder de drie.
19 Was hij onder de drie niet geëerd? Ja, hij was hun overste, maar tot de (eerste) drie reikte hij niet.
20 Voorts Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een krijgsman, groot van daden, uit Kabseël; hij versloeg de twee grote helden van Moab. Ook liet hij zich eens, op een dag dat er sneeuw lag, in een kuil zakken en doodde daarin een leeuw.