18 Op die dag kwam Gad tot David en zeide tot hem: Ga heen, richt een altaar op voor de Here op de dorsvloer van de Jebusiet Arauna.
19 En David ging heen, naar het woord van Gad, naar het gebod des Heren.
20 Toen Arauna uitkeek en de koning met zijn dienaren zag naderen, ging Arauna naar buiten en boog zich voor de koning neer met het aangezicht ter aarde.
21 En Arauna vroeg: Waarom komt mijn heer de koning tot zijn knecht? David antwoordde: Om van u de dorsvloer te kopen, ten einde een altaar voor de Here te bouwen, opdat de plaag van het volk moge ophouden.
22 Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer de koning moge nemen en offeren wat hem goeddunkt; ziedaar de runderen voor het brandoffer, en de dorssleden en het tuig der runderen tot brandhout.
23 Dit alles geeft Arauna, o koning, aan de koning. Voorts zeide Arauna tot de koning: De Here, uw God, moge in u behagen hebben.
24 Maar de koning zeide tot Arauna: Neen, maar ik wil het in elk geval van u voor de volle prijs kopen, want de Here, mijn God, wil ik geen brandoffers brengen, die mij niets kosten. Daarop kocht David de dorsvloer en de runderen voor vijftig sikkels zilver.