32 Toen men Abner in Hebron begroef, verhief de koning zijn stem en weende bij het graf van Abner en al het volk weende.
33 De koning hief dit klaaglied aan over Abner:Moest Abner sterven zoals een dwaas sterft?
34 Uw handen waren niet gebonden en uw voeten waren niet in ketenen geklonken.Gij zijt gevallen, zoals men door booswichten valt. –En al het volk weende nog meer over hem.
35 Al het volk kwam bij David aandringen, nog diezelfde dag iets te eten, maar David zwoer: Zo moge God mij doen, ja nog erger, indien ik voor zonsondergang brood of wat dan ook proef.
36 Al het volk bemerkte dit en keurde het goed, zoals het alles goedkeurde, wat de koning deed.
37 Toen begreep al het volk en geheel Israël op die dag, dat het niet van de koning was uitgegaan, Abner, de zoon van Ner, te doden.
38 De koning zeide tot zijn dienaren: Weet gij niet, dat er deze dag een vorst, een groot man, gevallen is in Israël?