36 Al het volk bemerkte dit en keurde het goed, zoals het alles goedkeurde, wat de koning deed.
37 Toen begreep al het volk en geheel Israël op die dag, dat het niet van de koning was uitgegaan, Abner, de zoon van Ner, te doden.
38 De koning zeide tot zijn dienaren: Weet gij niet, dat er deze dag een vorst, een groot man, gevallen is in Israël?
39 Maar ik ben nu nog zwak, ofschoon tot koning gezalfd, terwijl deze mannen, de zonen van Seruja, harder zijn dan ik. Moge de Here hem die het kwaad gedaan heeft, naar zijn kwaad vergelden.