16 Elisama, Eljada en Elifelet.
17 Toen de Filistijnen hoorden, dat men David tot koning over Israël gezalfd had, trokken alle Filistijnen op om zich van David meester te maken. Maar David hoorde het, en begaf zich naar de vesting.
18 Toen de Filistijnen gekomen waren en zich in de vlakte Refaïm verspreid hadden,
19 vroeg David de Here: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij hen in mijn macht geven? En de Here antwoordde David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zeker in uw macht geven.
20 Toen kwam David te Baäl-Perasim, waar hij hen versloeg. En hij zeide: De Here is voor mij uit door mijn vijanden heengebroken, zoals water doorbreekt. Daarom noemde men die plaats Baäl-Perasim.
21 Zij lieten daar zelfs hun afgodsbeelden achter, en David en zijn mannen namen ze mee.
22 Toen de Filistijnen wederom opgetrokken waren en zich in de vlakte Refaïm verspreid hadden,