3 Dus kwamen alle oudsten van Israël bij de koning te Hebron, en koning David sloot met hen voor het aangezicht des Heren te Hebron een verbond; daarop zalfden zij David tot koning over Israël.
4 Dertig jaar was David oud, toen hij koning werd; veertig jaar heeft hij geregeerd.
5 In Hebron heeft hij zeven jaar en zes maanden geregeerd over Juda, en in Jeruzalem drieëndertig jaar over geheel Israël en Juda.
6 De koning trok met zijn mannen naar Jeruzalem op, tegen de Jebusieten, die in die landstreek woonden. Dezen zeiden tot David: Gij komt hier niet binnen; blinden en lammen zullen u terugdrijven! Zij bedoelden: David komt hier nooit binnen.
7 Maar David veroverde de burcht Sion, dat is de stad Davids.
8 David had toen gezegd: Wie de Jebusieten wil verslaan, moet door de watergang binnendringen; van lammen en blinden heeft David een hartgrondige afkeer. Daarom zegt men: Blinden en lammen mogen niet binnenkomen.
9 En David ging in de burcht wonen en noemde die: Stad Davids. Hij bouwde versterkingen rondom, van de Millo af binnenwaarts.