2 Toen zeide Hij: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een korf met rijpe vruchten. Daarop zeide de Here tot mij: Rijp is het einde voor Israël, mijn volk. Ik zal het voortaan niet meer sparen.
3 De tempelzangen worden tot weeklacht op die dag, luidt het woord van de Here Here. Talrijk zijn de lijken! Allerwegen werpt Hij ze neder! Stil!
4 Hoort dit, gij die fel zijt op de arme, om de weerlozen des lands te vernietigen,
5 denkend: Wanneer is de nieuwe maan voorbij, dat wij koren kunnen verkopen, en de sabbat, dat wij graan te koop kunnen bieden, met verkleining van de efa, met vergroting van de sikkel, met bedrieglijk gebruik van een valse weegschaal,
6 ten einde de geringen te kopen voor geld en de arme om een paar schoenen; en wij verkopen afval voor graan!
7 Gezworen heeft de Here bij Jakobs heerlijkheid: Voorwaar, Ik zal in eeuwigheid niet een van hun daden vergeten!
8 Zou hiervan de aarde niet beven, zodat al wie erop woont rouw bedrijft? Zou ze niet geheel en al oprijzen als de Nijl en opgezweept worden en weder inzinken als de rivier van Egypte?