5 sloeg ik mijn ogen op en zie, daar zag ik een man in linnen klederen gekleed en de lendenen omgord met goud van Ufaz;
6 zijn lichaam was als turkoois, zijn gelaat schitterde gelijk de bliksem, zijn ogen waren als vurige fakkels, zijn armen en voeten glanzend van gepolijst koper, en het geluid van zijn woorden als het gedruis van een menigte.
7 Alleen ik, Daniël, zag dat gezicht, maar de mannen die bij mij waren, zagen het niet; doch een grote schrik overviel hen, zodat zij vluchtten en zich verborgen;
8 zo bleef ik alleen over. Toen ik dat grote gezicht zag, bleef er in mij geen kracht meer; alle kleur week van mijn gelaat, en ik had geen kracht meer over.
9 Toen hoorde ik het geluid zijner woorden, en toen ik het geluid zijner woorden hoorde, viel ik bezwijmd op mijn aangezicht, met mijn aangezicht ter aarde.
10 En zie, een hand raakte mij aan en deed mij op knieën en handen sidderend oprijzen.
11 En hij zeide tot mij: Daniël, gij zeer beminde man, let op de woorden die ik tot u spreek, en ga rechtop staan, want nu ben ik tot u gezonden. Toen hij dit tot mij sprak, stond ik bevende op.