1 In het tweede jaar nu der regering van Nebukadnessar had Nebukadnessar een droom, waardoor zijn geest verontrust werd en het met zijn slaap gedaan was.
2 Toen gebood de koning, dat men de geleerden, de bezweerders, de tovenaars en de Chaldeeën zou roepen, om de koning zijn droom te verklaren; en zij kwamen en stonden vóór de koning.
3 De koning zeide tot hen: Ik heb een droom gehad, en mijn geest is verontrust, zodat ik die droom wil verstaan.
4 Toen spraken de Chaldeeën tot de koning: [Aramees] O, koning, leef in eeuwigheid! Zeg uw dienaren de droom en wij zullen de uitlegging te kennen geven.
5 De koning gaf de Chaldeeën ten antwoord: Het besluit staat bij mij vast; indien gij mij de droom met zijn uitlegging niet bekendmaakt, zult gij in stukken gehouwen worden en uw huizen zullen tot een puinhoop worden gemaakt,
6 maar indien gij de droom met zijn uitlegging te kennen kunt geven, zult gij geschenken en gaven en grote eer van mij ontvangen; geeft mij dus de droom met zijn uitlegging te kennen.