12 Toen snelden die mannen toe en vonden Daniël biddende en smekende tot zijn God.
13 Daarop naderden zij tot de koning en spraken tot hem over het koninklijk verbod: Hebt gij niet een verbod uitgevaardigd, dat ieder mens, die binnen dertig dagen een verzoek richt tot enige god of mens behalve tot u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen? De koning antwoordde: De zaak staat vast naar de wet der Meden en Perzen, die niet kan worden herroepen.
14 Toen zeiden zij tot de koning: Daniël, een van de ballingen uit Juda, heeft geen acht geslagen op u, o koning, noch op het verbod dat gij hebt uitgevaardigd, maar driemaal daags verricht hij zijn gebed.
15 Zodra de koning de zaak gehoord had, mishaagde zij hem ten zeerste, en hij zon op middelen om Daniël te bevrijden, ja, tot zonsondergang gaf hij zich moeite om hem te redden.
16 Toen drongen die mannen onstuimig bij de koning aan en zeiden tot hem: Weet, o koning, dat het een wet van Meden en Perzen is, dat geen enkel verbod of besluit, dat de koning heeft uitgevaardigd, veranderd kan worden.
17 Daarop gaf de koning bevel en men haalde Daniël en wierp hem in de leeuwenkuil. De koning nam het woord en zeide tot Daniël: Uw God, die gij zo volhardend dient, die bevrijde u!
18 En er werd een steen gebracht en op de opening van de kuil gelegd, en de koning verzegelde die met zijn zegelring en met de zegelring van zijn machthebbers, opdat er niets zou worden veranderd met betrekking tot Daniël.