22 Toen naderdet gij allen tot mij en zeidet: laten wij enige mannen vooruit zenden om voor ons het land te verkennen en ons in te lichten omtrent de weg waarlangs wij moeten optrekken, en over de steden die wij zullen bereiken.
23 Dit nu was goed in mijn ogen. Dus koos ik uit u twaalf mannen, voor elke stam één;
24 zij begaven zich op weg, trokken het gebergte in, kwamen tot aan het dal Eskol en verkenden dit.
25 Ook namen zij vruchten van het land mee en brachten ons die; tevens brachten zij ons verslag uit en zeiden: Het land dat de Here, onze God, ons geven zal, is goed.
26 Maar gij wildet niet optrekken en waart weerspannig tegen het bevel van de Here, uw God;
27 gij mordet in uw tenten en zeidet: omdat de Here ons haat, heeft Hij ons uit het land Egypte geleid om ons te brengen in de macht van de Amorieten en ons te verdelgen.
28 Waarheen trekken wij op? Onze broeders hebben ons het hart doen smelten met de tijding: de mensen zijn groter en langer dan wij, de steden zijn groot en hemelhoog versterkt, en ook hebben wij daar Enakieten gezien.