3 In het veertigste jaar nu, in de elfde maand, op de eerste der maand, heeft Mozes tot de Israëlieten gesproken overeenkomstig alles wat hem de Here ten aanzien van hen geboden had;
4 nadat hij Sichon, de koning der Amorieten, die in Chesbon woonde, en Og, de koning van Basan, die in Astarot woonde, bij Edreï verslagen had;
5 aan de overzijde van de Jordaan, in het land van Moab, begon Mozes deze wet te ontvouwen en hij zeide:
6 De Here, onze God, heeft tot ons bij Horeb gesproken: gij zijt lang genoeg bij deze berg gebleven;
7 begeeft u op weg, breekt op, trekt naar het gebergte der Amorieten en naar al hun naburen, in de Vlakte, op het Gebergte, in de Laagte, in het Zuiderland en aan de zeekust, – het land der Kanaänieten, en de Libanon tot aan de grote rivier, de Eufraat.
8 Zie, Ik heb dat land tot uw beschikking gesteld; trekt er binnen en neemt bezit van het land, waarvan de Here aan uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun en hun nakroost geven zou.
9 Toentertijd zeide ik tot u: ik alléén zal de zorg voor u niet kunnen dragen.