34 Toen de Here uw woorden hoorde, werd Hij toornig en zwoer:
35 niet één van deze mannen, dit boze geslacht, zal het goede land zien, waarvan Ik gezworen heb, dat Ik het aan uw vaderen zou geven,
36 behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien, ja, aan hem zal Ik het land geven, dat hij betreden heeft, en aan zijn kinderen, omdat hij de Here volkomen gevolgd heeft.
37 Ook op mij werd de Here vertoornd om uwentwil, zodat Hij zeide: ook gij zult daar niet komen.
38 Jozua, de zoon van Nun, die in uw dienst staat, die zal daar komen; sterk hem, want hij zal het Israël doen beërven.
39 En uw kleine kinderen, waarvan gij gezegd hebt: ten roof zullen zij zijn, – en uw zonen, die op dit ogenblik nog geen kennis hebben van goed en kwaad, die zullen daar komen, ja, aan hen zal Ik het geven en zij zullen het in bezit nemen.
40 Gij echter, wendt u om en breekt op naar de woestijn, in de richting van de Schelfzee.