4 nadat hij Sichon, de koning der Amorieten, die in Chesbon woonde, en Og, de koning van Basan, die in Astarot woonde, bij Edreï verslagen had;
5 aan de overzijde van de Jordaan, in het land van Moab, begon Mozes deze wet te ontvouwen en hij zeide:
6 De Here, onze God, heeft tot ons bij Horeb gesproken: gij zijt lang genoeg bij deze berg gebleven;
7 begeeft u op weg, breekt op, trekt naar het gebergte der Amorieten en naar al hun naburen, in de Vlakte, op het Gebergte, in de Laagte, in het Zuiderland en aan de zeekust, – het land der Kanaänieten, en de Libanon tot aan de grote rivier, de Eufraat.
8 Zie, Ik heb dat land tot uw beschikking gesteld; trekt er binnen en neemt bezit van het land, waarvan de Here aan uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun en hun nakroost geven zou.
9 Toentertijd zeide ik tot u: ik alléén zal de zorg voor u niet kunnen dragen.
10 De Here, uw God, heeft u vermenigvuldigd en zie, heden zijt gij zo talrijk als de sterren des hemels.