1 Dit zijn de inzettingen en de verordeningen, die gij naarstig zult onderhouden in het land dat de Here, de God uwer vaderen, u gegeven heeft om het te bezitten, zolang gij op de aardbodem leeft.
2 Gij zult alle plaatsen volkomen vernietigen, waar de volken, wier gebied gij in bezit neemt, hun goden gediend hebben, op hoge bergen en op heuvels en onder elke groene boom.
3 Gij zult hun altaren afbreken, hun gewijde stenen verbrijzelen, hun gewijde palen met vuur verbranden, de gesneden beelden van hun goden omhouwen en hun naam van die plaats doen verdwijnen.
4 Niet alzo zult gij de Here, uw God, dienen.
5 Maar de plaats, die de Here, uw God, uit het gebied van al uw stammen verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, om daar te wonen, die zult gij zoeken en daarheen zult gij gaan.