17 de pelikaan, de aasgier en de aalscholver;
18 de ooievaar en alle soorten reigers, de hop en de vleermuis.
19 Ook al het wemelend gedierte met vleugels – dat zal voor u onrein zijn, zij zullen niet gegeten worden.
20 Al het reine gevogelte moogt gij eten.
21 Gij zult geen aas eten; aan de vreemdeling, die binnen uw poorten vertoeft, moogt gij het te eten geven, of gij moogt het aan een buitenlander verkopen, want gij zijt een volk, dat de Here, uw God, heilig is. Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.
22 Gij zult de gehele opbrengst van het zaad dat uit uw akker voortkomt, stipt vertienen, jaar op jaar.
23 Gij zult voor het aangezicht van de Here, uw God, in de plaats die Hij verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen, eten de tiende van uw koren, uw most en uw olie, en de eerstelingen van uw runderen en van uw kleinvee, opdat gij de Here, uw God, uw leven lang leert vrezen.