13 gij zult bij uw uitrusting een schopje hebben en, wanneer gij buiten gaat zitten, daarmee een gat graven en uw uitwerpselen weer bedekken.
14 Want de Here, uw God, wandelt in uw legerplaats, om u te redden en uw vijanden aan u over te geven; daarom zal uw legerplaats heilig zijn, zodat Hij niets onbehoorlijks bij u ziet en Zich niet van u afwendt.
15 Gij zult een slaaf, die van zijn meester naar u gevlucht is, niet aan zijn meester uitleveren;
16 bij u, in uw midden, mag hij blijven waar hij verkiest, in een uwer steden, waar het hem goeddunkt; gij zult hem niet hard behandelen.
17 Er zal onder de dochters van Israël geen aan ontucht gewijde vrouw zijn, en er zal onder de zonen van Israël geen aan ontucht gewijde man zijn.
18 Gij zult geen hoerenloon of hondengeld in het huis van de Here, uw God, brengen ter vervulling van een of andere gelofte, want deze beide zijn de Here, uw God, een gruwel.
19 Gij zult van uw broeder geen rente nemen noch van geld noch van levensmiddelen noch van iets, dat men tegen rente lenen kan.