13 gij zult hem dat pand bij zonsondergang teruggeven, opdat hij zich in zijn eigen mantel te ruste legge en u zegene. Zo zal het u tot gerechtigheid zijn voor de Here, uw God.
14 Gij zult de arme, behoeftige dagloner niet hard behandelen, hetzij hij behoort tot uw broeders, hetzij tot de vreemdelingen, die zich in uw land, in uw steden zullen bevinden.
15 Op de dag zelf zult gij zijn loon uitbetalen, de zon mag daarover niet ondergaan, omdat hij behoeftig is en er dus naar uitziet – opdat hij niet over u tot de Here roepe en gij u bezondigt.
16 De vaders zullen niet om hun kinderen ter dood gebracht worden; ook zullen de kinderen niet om hun vaders ter dood gebracht worden; ieder zal om zijn eigen zonde ter dood gebracht worden.
17 Gij zult het recht van vreemdeling en wees niet buigen; ook zult gij het kleed der weduwe niet tot pand nemen.
18 Gij zult gedenken, dat gij in Egypte slaaf geweest zijt, en dat de Here, uw God, u daaruit bevrijd heeft; daarom gebied ik u dit te doen.
19 Wanneer gij de oogst op uw akker binnenhaalt en een garve op de akker vergeet, dan zult gij niet teruggaan om die weg te halen; voor de vreemdeling, de wees en de weduwe zal die zijn – opdat de Here, uw God, u zegene in al het werk uwer handen.