5 Wanneer iemand pas een vrouw gehuwd heeft, zal hij in het leger niet uitrukken en men zal hem in geen enkel opzicht bezwaren; gedurende één jaar zal hij vrijgesteld zijn ten behoeve van zijn huis, en de vrouw die hij gehuwd heeft, verheugen.
6 Men zal de handmolen of de bovenste molensteen niet tot pand nemen, want dan neemt men het leven tot pand.
7 Wanneer iemand betrapt wordt, terwijl hij een mens, een van zijn broeders, uit de Israëlieten, rooft, en hem als slaaf behandelt en verkoopt, dan zal die dief sterven. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen.
8 Draag er ten aanzien van de plaag der melaatsheid zorg voor, dat gij zeer stipt alles onderhoudt, waarin de levitische priesters u onderrichten; wat ik hun geboden heb zult gij stipt onderhouden.
9 Gedenk wat de Here, uw God, aan Mirjam gedaan heeft op uw tocht, toen gij uit Egypte getrokken waart.
10 Wanneer gij van uw naaste enige schuld te vorderen hebt, zult gij zijn huis niet binnengaan om een pand van hem weg te nemen.
11 Gij zult buiten blijven staan, en de man, van wie gij een schuld te vorderen hebt, zal het pand buiten bij u brengen.