6 Men zal de handmolen of de bovenste molensteen niet tot pand nemen, want dan neemt men het leven tot pand.
7 Wanneer iemand betrapt wordt, terwijl hij een mens, een van zijn broeders, uit de Israëlieten, rooft, en hem als slaaf behandelt en verkoopt, dan zal die dief sterven. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen.
8 Draag er ten aanzien van de plaag der melaatsheid zorg voor, dat gij zeer stipt alles onderhoudt, waarin de levitische priesters u onderrichten; wat ik hun geboden heb zult gij stipt onderhouden.
9 Gedenk wat de Here, uw God, aan Mirjam gedaan heeft op uw tocht, toen gij uit Egypte getrokken waart.
10 Wanneer gij van uw naaste enige schuld te vorderen hebt, zult gij zijn huis niet binnengaan om een pand van hem weg te nemen.
11 Gij zult buiten blijven staan, en de man, van wie gij een schuld te vorderen hebt, zal het pand buiten bij u brengen.
12 Indien hij een arm man is, zult gij u niet te ruste leggen in wat hij u als pand gaf;