15 Aan Makir gaf ik Gilead.
16 Aan de Rubenieten en aan de Gadieten gaf ik een deel van Gilead, aan de ene kant tot aan de beek Arnon, halverwege de beek met het oeverland, en aan de andere kant tot de beek Jabbok, de grens der Ammonieten;
17 voorts de Vlakte en de Jordaan en het bijbehorend gebied, van Kinneret af tot aan de zee der Vlakte, de Zoutzee, aan de voet van de hellingen van de Pisga oostwaarts.
18 Toentertijd nu gebood ik u: De Here, uw God, heeft u dit land gegeven om het in bezit te nemen; maar toch zult gij aan de spits van uw broeders, de Israëlieten, gewapend naar de overzijde trekken: alle weerbare mannen.
19 Alleen uw vrouwen, uw kinderen en uw vee – ik weet dat gij veel vee hebt – mogen in de steden blijven, die ik u gegeven heb,
20 totdat de Here uw broeders rust gegeven heeft zoals u, en ook zij het land in bezit genomen hebben, dat de Here, uw God, hun aan de overzijde van de Jordaan geven zal; dan moogt gij terugkeren, ieder naar de bezitting die ik u gegeven heb.
21 En aan Jozua gebood ik toentertijd: Uw ogen hebben alles gezien, wat de Here, uw God, aan deze twee koningen gedaan heeft; zó zal de Here aan alle koninkrijken doen, waar gij naar toe trekt;