5 En de hovelingen des konings zeiden tot hem: Zie, Haman staat in de voorhof. Toen zeide de koning: Laat hem binnenkomen.
6 Toen Haman was binnengekomen, zeide de koning tot hem: Wat zal men de man doen, wie de koning eer wil bewijzen? Haman dacht bij zichzelf: Wie zou de koning groter eer willen bewijzen dan mij?
7 Daarom zeide Haman tot de koning: De man, wie de koning eer wil bewijzen –
8 men brenge een koninklijk kleed, dat de koning zelf draagt, en een paard, waarop de koning zelf rijdt, welks kop met een koninklijke kroon versierd is,
9 en men stelle dat kleed en dat paard ter hand aan een van de vorsten des konings, de edelen, en men trekke de man wie de koning eer wil bewijzen, dat kleed aan en men doe hem op dat paard rijden over het plein der stad en men roepe vóór hem uit: Zó wordt gedaan aan de man wie de koning eer wil bewijzen!
10 Toen zeide de koning tot Haman: Haast u, haal dat kleed en dat paard, zoals gij gesproken hebt, en doe zo aan de Jood Mordekai, die in de poort des konings zit. Laat niets na van alles wat gij gesproken hebt.
11 Toen nam Haman dat kleed en dat paard en hij bekleedde Mordekai en deed hem rijden over het plein der stad en hij riep vóór hem uit: Zó wordt gedaan aan de man wie de koning eer wil bewijzen!