7 Daarom zeide Haman tot de koning: De man, wie de koning eer wil bewijzen –
8 men brenge een koninklijk kleed, dat de koning zelf draagt, en een paard, waarop de koning zelf rijdt, welks kop met een koninklijke kroon versierd is,
9 en men stelle dat kleed en dat paard ter hand aan een van de vorsten des konings, de edelen, en men trekke de man wie de koning eer wil bewijzen, dat kleed aan en men doe hem op dat paard rijden over het plein der stad en men roepe vóór hem uit: Zó wordt gedaan aan de man wie de koning eer wil bewijzen!
10 Toen zeide de koning tot Haman: Haast u, haal dat kleed en dat paard, zoals gij gesproken hebt, en doe zo aan de Jood Mordekai, die in de poort des konings zit. Laat niets na van alles wat gij gesproken hebt.
11 Toen nam Haman dat kleed en dat paard en hij bekleedde Mordekai en deed hem rijden over het plein der stad en hij riep vóór hem uit: Zó wordt gedaan aan de man wie de koning eer wil bewijzen!
12 Daarna keerde Mordekai terug naar de poort des konings, maar Haman haastte zich naar zijn huis, treurig, het hoofd omhuld.
13 En Haman vertelde aan zijn vrouw Zeres en aan al zijn vrienden alles wat hem wedervaren was. Zijn wijzen en zijn vrouw Zeres zeiden tot hem: Indien Mordekai, voor wie gij begonnen zijt te vallen, uit het zaad der Joden is, dan zult gij niets tegen hem vermogen; integendeel: gij zult voor hem geheel ten val komen.