19 Daarom vieren de Joden op het land, zij die de niet bemuurde steden bewonen, de veertiende dag der maand Adar als een dag van vreugde en feestmaal en als een dag, waarop men elkander geschenken zendt.
20 En Mordekai schreef deze gebeurtenissen op en zond brieven aan al de Joden, nabij en ver, in al de gewesten van koning Ahasveros,
21 om hen te verplichten jaarlijks zowel de veertiende als de vijftiende der maand Adar te vieren,
22 omdat dit de dagen waren, waarop de Joden rust kregen van hun vijanden, en dit de maand was, die voor hen van droefheid veranderde in vreugde en van rouw in een feestdag, en om deze dagen te maken tot dagen van feestmaal en vreugde, waarop men elkander geschenken zou zenden en giften zou geven aan de armen.
23 En de Joden hebben als inzetting aanvaard wat zij begonnen waren te doen, en wat Mordekai hun geschreven had.
24 Haman toch, de zoon van Hammedata, de Agagiet, de jodenhater, had de gedachte gekoesterd de Joden uit te roeien en hij had het Pur – dat is het lot – geworpen om hen te vernietigen en uit te roeien,
25 doch toen (Ester) tot de koning gekomen was, beval deze schriftelijk, dat het boze plan dat hij tegen de Joden beraamd had, op zijn eigen hoofd zou neerkomen. Hem nu en zijn zonen heeft men op een paal gespietst.