9 Parmasta, Arisai, Aridai en Waizata
10 doodden zij, de tien zonen van Haman, de zoon van Hammedata, de jodenhater, maar zij staken hun handen niet uit naar de buit.
11 Toen op die dag het getal der gedoden in de burcht Susan de koning ter ore gekomen was,
12 zeide de koning tot koningin Ester: In de burcht Susan hebben de Joden vijfhonderd man gedood en verdelgd, benevens de tien zonen van Haman. Wat zouden zij gedaan hebben in de overige gewesten des konings? En wat is uw verzoek? Het zal u toegestaan worden. Wat is nu verder uw wens? Hij zal ingewilligd worden.
13 En Ester zeide: Indien het de koning behaagt, dan worde ook morgen aan de Joden die in Susan zijn, toegestaan te doen naar de voor heden geldende wet, en de tien zonen van Haman spietse men op een paal.
14 De koning beval, dat aldus geschieden zou en een wet werd in Susan uitgevaardigd en men spietste de tien zonen van Haman.
15 Dus verzamelden zich de Joden in Susan ook op de veertiende dag van de maand Adar en doodden in Susan driehonderd man, maar zij staken hun handen niet uit naar de buit.