6 En zij zullen uw huizen, de huizen van al uw dienaren, de huizen van alle Egyptenaren zo vullen, als uw vaderen en voorvaderen het nooit hebben gezien, van de dag af, dat zij op de wereld waren, tot deze dag toe. Toen wendde hij zich af en ging van Farao heen.
7 Daarop zeiden de dienaren van Farao tot hem: Hoe lang zal deze ons tot een valstrik zijn? Laat die mannen gaan om de Here, hun God, te dienen. Beseft gij nog niet, dat Egypte te gronde gaat?
8 Toen werden Mozes en Aäron tot Farao teruggebracht, en hij zeide tot hen: Gaat, dient de Here, uw God. Wie zijn eigenlijk van plan te gaan?
9 En Mozes antwoordde: Wij gaan met onze jongens en grijsaards, wij gaan met onze zonen en dochters, met ons kleinvee en onze runderen, want wij hebben een feest des Heren.
10 Hij echter zeide tot hen: De Here moge met u zijn, als ik van zins ben u met uw kinderen te laten gaan! Neemt u in acht, want onheil bedreigt u!
11 Niet alzo, gij mannen moogt gaan om de Here te dienen, want dat was uw verzoek. En men joeg hen van Farao weg.
12 Daarna zeide de Here tot Mozes: Strek uw hand uit over het land Egypte, om de sprinkhanen, en zij zullen over het land Egypte opkomen en al het kruid des lands afvreten, alles wat de hagel heeft overgelaten.